In mijn vorige blog verklaarde ik jullie de cijfers. Hierbij werd vaak het scala van de africhting genoemd.

Wat is dat precies dat scala van de africhting?

Dan ga ik jullie uitgebreid toelichten. Het scala van de africhting is een 6 stappen plan, bedacht in Duitsland, dat je kan helpen bij ontwikkeling van je paard tot happy athlete. Het scala omvat 2 fase, fase 1, de africhtingsfase ook wel vertrouwens fase genoemd. Deze fases zijn van toepassing bij de beoordeling van dressuurproeven tot en met L2 niveau. Fase 2, ontwikkeling van draagkracht. Deze fase is van toepassing op de dressuurproeven vanaf de klasse M1 tot en met Grand Prix.

De vertrouwensfase. 

  1. Takt (zuiverheid van de beweging)

  • Met takt wordt ritme, regelmaat en de juiste volgorde van beenzetting behorende bij de desbetreffende gang bedoeld.
  • Met ritme wordt bedoeld de gelijkmatigheid in tijdsduur tussen optillen en neerzetten van de benen. Het door het paard in alle gangen vasthouden van het ritme is het basisbeginsel van de dressuur.
  • Onder regelmaat wordt het gelijk blijven in tijdsduur van de ondersteuningsmoment van de benen van het paard en de gelijke paslengte bijhorende bij de desbetreffende gang verstaan.
  • Met tempo wordt de snelheid van de beweging in alle gangen verstaan.
  • Onder cadans verstaat men de kracht, het tactmatige, ritmische en harmonieuze van de beweging. Cadans, zoals deze zichtbaar is in draf, vloeit voort uit een zuiver evenwicht, te zien als het paard zich voortbeweegt in goede regelmaat, met impuls en in balans. De cadans moet in alle drafoefeningen en in alle variaties van de draf behouden blijven.

  1. Souplesse / ontspanning / losheid

De taktmatige bewegingen zijn alleen juist als ze over een verende rug gaan en de spieren van het paard ongedwongen en soepel worden aangespannen en ontspannen. Alleen een paard dat zowel psychisch als fysiek ontspannen is (ook ongedwongenheid genoemd), kan ontspannen gaan en tot zijn volledige werkwilligheid en prestatievermogen komen. De gewrichten van het ontspannen paard moeten zich gelijkmatig buigen en strekken en het paard moet duidelijk van binnenuit meewerken. Er mogen nergens blokkades optreden. Het moet open staan voor de hulpen van de ruiter.

  1. Aanleuning / nageeflijkheid.

Nageeflijkheid is losgelatenheid in nek en kaakgewricht ontstaan vanuit een vermeerderde ondertredende achterhand.

Onder aanleuning wordt verstaan de licht verende druk op de teugel die het paard aanbiedt, als gevolg van de voorwaartse inwerking van de ruiter nadat deze contact heeft genomen. De aanleuning wordt in de loop van de africhting steeds verder vervolmaakt en moet zo worden ontwikkeld dat het paard op de rechte lijn de teugels gelijkmatig aanneemt en in de wendingen of voltes meer aan de buitenteugel zal komen. De juiste aanleuning kan nooit door een terugwerkende hand verkregen worden, maar moet als resultaat ontstaan doordat het paard van achter naar voren naar de hand toe gereden wordt. De aanleuning is op beide teugels gelijk als beide achterbenen evenveel aan de voortbeweging deelnemen.

Aanleuning vertegenwoordigt de controle over het gehele paard. Aanleuning is een wisselwerking. Er is een actieve achterhand nodig om tot aanleuning te komen en er is aanleuning nodig om de achterhand in tweede instantie tot vermeerderde activiteit te komen.

Bij al het werk, met inbegrip van het halthouden, moet het paard in de hand gesteld zijn. Een paard is in de hand gesteld wanneer de hals, afhankelijk van de graag van africhting en de mate van verzameling en de gang, meer of minder opgericht en gewelfd is. Het paard toont daarbij gehoorzaamheid met een licht en soepel contact van de teugel en algehele ontspannenheid. Het draagt het hoofd daarbij recht met de neus, in het algemeen, iets voor de loodlijn. Het nekgewricht blijft daarbij soepel en de nek het hoogste punt van de hals. Het paard toont geen enkele weerstand ten opzichte van zijn ruiter, kortom het paard is ontvankelijk voor de hulpen van de ruiter.

Ontvankelijk betekent niet een onderworpenheid, met het “open” staan voor de hulpen van de ruiter, tot uiting komend door oplettendheid, goede wil en het constante vertrouwen in het hele gedrag van het paard, als ook door de harmonie, de lichtheid en het gemak in de uitvoering van de verschillende bewegingen en oefeningen.

Mond en/of tongproblemen.

Het paard mag zich nooit tegen de aanleuning verzetten, Het moet steeds vol vertrouwen een lichte aanleuning naar voren zoeken. Daarbij moet de mond gesloten zijn; het paard moet het bit afknauwen. Het knarsen met de tanden of het zo nu en dan uitsteken of omhoog trekken van de tong, wordt als een kleine fout beschouwd. Daarentegen wordt het over het bit gooien of het langdurig uitsteken van de tong, als een grotere fout beschouwd.

Als het paard zijn tong uitsteekt, de tong over het bit gooit of hem helemaal optrekt, met de tanden knarst of druk met een iets opgetrokken staart zwaait, zijn dit dikwijls tekenen van nervositeit, spanning of verzet van het paard. Juryleden moeten hier dus rekening mee houden in hun cijfers, zowel in het betreffende onderdeel als in het eindcijfer voor de gehoorzaamheid.

In mijn volgende blog zal ik jullie fase 2, ontwikkeling van draagkracht toelichten.